Johan Fretz Beeld: Jonas Sacks
Essay

Waarom ik lang zweeg over racisme (en dat nooit meer zal doen)

Lang deed schrijver Johan Fretz zijn best om zichzelf voor te houden dat híj van racisme geen last had. Een houding die vooral voortkwam uit lijfsbehoud. ‘Wilde ik mijn kleur ontkennen? Als ik eerlijk ben: ja. Ik wilde wit zijn, of in elk geval geruisloos opgaan in de witte wereld waar ik me in bewoog.’

Dit artikel krijg je cadeau van OneWorld. Word abonnee
Het was november 2011, ik woonde nog in een krakkemikkig studentenhuis, toen mijn huisgenoot Willem Bosch, een rossige Brabander, de huiskamer binnenstormde. ‘Dit moet je zien. Er is iets afschuwelijks gebeurd.’

Hij zette zijn laptop op de tafel en liet me beelden zien van de hardhandige arrestatie van een jonge, zwarte man tijdens een Sinterklaasintocht in Dordrecht: Quinsy Gario. Hij droeg een t-shirt met daarop de tekst ‘Zwarte Piet is racisme’ en riep: ‘Ik heb helemaal niets gedaan!’
‘Ik zweer het je, Fretz’, zei Willem. ’Dit is een historisch moment. En deze man wordt een Hollandse held.’
Ik keek hem glazig aan.
‘En zal ik jou nog eens wat vertellen: Zwarte Piet is inderdaad racisme. En Zwarte Piet… gaat verdwijnen!’

Ik vertelde niet over alle keren dat mijn moeder bij de intocht was uitgemaakt voor Zwarte Piet

Wat ik niet aan Willem vertelde, was dat ik de eerste tien jaar van mijn leven in Dordrecht had gewoond en dat ik nergens zoveel racisme had meegemaakt als daar. Ik vertelde niet over alle keren dat mijn moeder bij de intocht was uitgemaakt voor Zwarte Piet. Niet over de keer in de stadswijk Oud Krispijn, ik was negen, dat twee witte buurtgenootjes voor de supermarkt mij zonder enige aanleiding hadden geslagen, bespuugd en toeriepen: ‘Oprotten naar je eigen land, vol is vol!’, waarna ik weken met doodsangst in mijn eigen buurt rondliep. En ik vertelde ook niet hoe een volwassen man me toen ik zes was, bij winkelcentrum Sterrenburg, zomaar bij mijn kraag had opgetild, keihard op de grond had gesmeten en riep: ’Kankerturk!’ Nee, in plaats daarvan zei ik: ‘Wat een onzin, Willem!’

Ik wilde wit zijn

Het kwam er veel feller uit dan ik had gewild. Achteraf begrijp ik waarom. Dit was het eerste moment waarop er een deuk werd geslagen in het pantser dat ik gaandeweg mijn leven zo zorgvuldig had opgebouwd. Ik had de wreedste herinneringen aan racisme allang verdrongen en weggeduwd. Ze lagen te verstoffen in de archiefkamers van mijn geheugen. Zo grof als in mijn vroege jeugd had ik het later zelden meer meegemaakt en nieuwe ervaringen van minder kaliber legde ik schouderophalend naast me neer.

Ik wilde wit zijn, of in elk geval opgaan in de witte wereld waar ik me in bewoog

Wat daarbij ongetwijfeld hielp was dat ik maatschappelijk, als opkomend schrijver en theatermaker, geen hinder ondervond van mijn kleur en niet dagelijks te maken had met de vernederingen en beschimpingen die talloze anderen ten deel vielen. Natuurlijk was ik niet blind: ik had Nederland in tien jaar tijd alsmaar openlijker xenofoob zien worden, maar ik koos er liever voor om het smetteloze, naïeve, nationale zelfbeeld van de jaren negentig te blijven omarmen, dat van een open, vrijzinnig en tolerant eilandje. Diep van binnen wist ik heus wel dat ik dat alleen maar deed uit lijfsbehoud, maar dat toegeven zou alles overhoopgooien.

Wilde ik mijn kleur ontkennen? Ja, als ik heel eerlijk ben, dan wilde ik dat. Ik wilde wit zijn, of in elk geval geruisloos opgaan in de nagenoeg geheel witte wereld waar ik me in bewoog. Als mensen zeiden: ‘Ja, maar jij bent gewoon een Hollander’ of, na een racistisch betoog: ‘Ja, maar dat gaat natuurlijk niet over jou’, dan vond ik daar op een verknipte manier geruststelling in: ik werd geaccepteerd, ik was Johan, ‘een halfbloed’, maar toch ‘gewoon Hollands’, ik hoorde erbij. Daarmee kon ik het racisme veilig buiten mezelf plaatsen.

‘Ik heb nergens last van’

Ik had nauwelijks door hoeveel moeite en energie het me kostte: alle keren extra glimlachen, altijd weer in overdreven ABN zeggen ‘Goedemiddag mevrouw, hoe maakt u het?’. Ik had niet door hoe vaak ik subtiel toch bezig was om anderen ervan te doordringen dat ik ‘gewoon een van hen’ was. Hoe vernederend het was om op het festival Zwarte Cross de vraag te krijgen: ‘Kan ik bij jou misschien een loempia kopen?’, of te zien hoe de vrouw in café Orff in Amsterdam haar tasje dichter tegen zich aandrukte toen ik aan het tafeltje naast haar plaatsnam. Of dat ik in mijn Toneelschooltijd altijd werd verward met de enige andere niet-witte student en dat we daar voortdurend zelf grappen over maakten.

Ik bleef het herhalen: ‘Ik heb nergens last van.’ Als een bezwering. Wanneer ik mezelf er maar van zou blijven overtuigen dat racisme niet bestond, of slechts een dun laagje vernis was, waar je met welwillendheid, nederigheid en zelfspot eenvoudig doorheen kon prikken, dan zou ik mijn hoofd boven water houden.

Ik was doodsbang om de vanzelfsprekendheid van mijn Nederlanderschap te verliezen

Dat het ontluikende Zwarte Piet-debat het thema racisme plots naar de voorgrond van het nationale podium slingerde, kwam mij dus bijzonder slecht uit. Dáárom reageerde ik zo fel op mijn huisgenoot Willem. En stiekem dacht ik: blijf jij je maar uitspreken zoals je doet, als witte Brabander. Want tegen jou zal niemand ooit zeggen: als het je niet bevalt, dan rot je maar op naar je eigen land. Vervolgens hield ik me dan ook verre van het onderwerp, terwijl mijn podium juist groeide, want ik was doodsbang om de vanzelfsprekendheid van mijn Nederlanderschap te verliezen. En bij wie zou ik dan nog horen? Hoe pijnlijk die angst was, hoe reëel ook, en dat juist daarin het aanwijsbare probleem school van fundamentele ongelijkwaardigheid, daarvan was ik me niet eens bewust.

Anderen werden voor de leeuwen geworpen

Tegenstrijdig genoeg had het feit dat ik de zoon ben van een zwarte moeder en een witte vader me de jaren daarvoor juist meer dan ooit beziggehouden. De opkomst en verkiezing van Barack Obama in 2008 had in mij een diep gevoel van herkenning losgemaakt. Hij werd vaak The Bridge genoemd, iemand die door zijn gemengde achtergrond een natuurlijke verzoener kon zijn. In de nacht dat hij verkozen werd, biggelden de tranen over mijn wangen. Het hebben van een dubbele achtergrond, iets wat zo vaak voor een ongrijpbaar gevoel van eenzaamheid zorgde, van overal en altijd maar tussendoor zweven, werd nu plotseling gepresenteerd als iets wat een kracht kon zijn: wij waren de verzoeners.

In werkelijkheid omarmde ik dat gegeven alleen als oppervlakkig sjabloon. Want zelf had ik me nauwelijks verzoend met mijn achtergrond. Nee, ik had zelfs nooit ook maar enige interesse getoond in mijn Surinaamse wortels. Ik zei altijd: ‘Ik heb een Surinaamse moeder’, nooit: ‘Ik bén half Surinaams’. Wanneer mijn moeder vroeger Sranan Tongo tegen me sprak, zei ik fel: ‘Praat niet in dat rare taaltje van jou, we wonen hier in Nederland en we praten hier Nederlands. Doe normaal!’ Tja, ik was mijn tijd ver vooruit…

Ik zag hoe Nederlanders van kleur telkens voor de leeuwen werden geworpen, als ze de moed hadden zich uit te spreken

Of misschien nam ik gewoon de giftige woorden over, die zich buiten op straat tegen mij hadden gericht. Juist omdat ik al heel vroeg aan den lijve had ondervonden dat het fataal kon zijn om als ‘de Ander’ te worden gezien, had ik mijn Hollands-zijn obsessief gecultiveerd en mijn andere halve oorsprong wreed afgesneden.

Nu liep ik dus te koop met het sentiment van Barack ‘The Bridge’ Obama, maar feitelijk hield ik vooral mijn bek dicht over racisme, terwijl het debat steeds meer ontvlamde. Ik zag hoe Nederlanders van kleur telkens voor de leeuwen werden geworpen: Quinsy Gario, Anousha Nzume, Seada Nourhussen, Sylvana Simons, Jerry Afriyie, Mitchell Esajas, een voor een, via hetzelfde riedeltje, simpelweg omdat ze de moed hadden zich uit te spreken over racisme. Het maakte niet uit hoe ze dat deden: zacht, vurig, vriendelijk, eloquent, glimlachend, met ludieke acties, satire, vreedzaam protest, scherpe columns, kunst, literatuur, dialoog. Altijd werden ze getrakteerd op bakken racistische haat. Het laagje vernis bleek veel weerbarstiger dan ik wilde toegeven.

Radicale verzoener

En ik, ik nam ondertussen de positie in van de ‘eeuwige verzoeningsgezinde’. In gesprekken, online en offline, kon ik de vredesduif uithangen, wanneer mensen terecht de vinger op de zere plek legde. In mijn vluchtgedrag, om het maar niet over dit onderwerp te hoeven hebben, verschool ik me achter holle verbindingsretoriek. Al veranderde er langzaam wel degelijk iets. Mijn vriendengroep werd steeds veelkleuriger en er kwamen nieuwe mensen op mijn pad, die de moeite namen om met mij over dit thema te praten en die me scherpe vragen stelden over mijn afzijdigheid. Een van hen, regisseur Daria Bukvic, zou later tegen me zeggen: ‘Ik dacht altijd: weet deze guy eigenlijk wel dat hij black is?’ Ik begon kritischer naar mezelf te kijken en kwam tot nieuwe inzichten.

Hoe nobel mijn verzoeningsverhaal ook klonk, het was vooral een gevaarloze positie

Hoe nobel mijn verzoeningsverhaal ook klonk, ik besefte dat het toch vooral een gevaarloze positie was, waarmee ik hoopte niemand voor het hoofd te stoten. Ik deed feitelijk wat je politici zo vaak ziet doen met de nalatenschap van Martin Luther King. Ze strooien met zijn verzoenende woorden, maar vergeten voor het gemak dat hij in 1967 de meest gehate man was in de Verenigde Staten, dat hij is doodgeschoten vanwege zijn Dream van fundamentele gelijkwaardigheid en menswaardigheid.

King was een geweldenaar. Zijn boodschap over de radicale kracht van liefde, die je zelfs opbrengt voor degene die jou haat, is bovenmenselijk. Maar hij was niet alleen een verzoener, hij was ook een radicaal die durfde de machtsverhoudingen vurig uit te dagen. Dat besef groeide bij mij. Ik kon veilig geruststellende credo’s blijven uitspreken, over The Bridge en The Dream, maar om de boodschap van Dr. King over ware verzoening daadwerkelijk levend te houden, moest ik toch echt bereid zijn om ook de onverzoenlijkheid te benoemen die zich zo vaak en lelijk openbaarde. Anders was het niets waard.

Dubbelbloed

Uitgerekend tijdens dit persoonlijke proces, het was inmiddels 2015, werd ik uitgenodigd om een optreden te geven in Suriname. Ik landde voor het eerst in mijn leven in Paramaribo en stapte het vliegtuig uit. Boven aan de trap stond een zwarte piloot. Hij keek me aan en zei: ‘Welkom thuis, jongen!’ We reden de stad binnen en ik werd een wereld in geslingerd waarvan ik meteen voelde dat ik haar altijd al bij me had gedragen, maar had weggeduwd.

Ik leerde dat ik geen ‘halfbloed’ ben, zoals ze in de slaventijd zeiden, maar een dubbelbloed

Hoe kun je jezelf zijn als je zo’n wezenlijk deel van wie je bent en waar je vandaan komt zo lang ontkent? Wanneer worden zelfrelativering en zelfspot vormen van zelfvernedering? Was het niet hoog tijd om de benauwende bezwering ‘Ik heb nergens last van’ los te laten? Om mezelf te bevrijden van die leugen en mijn zelfopgelegde eenkleurigheid af te werpen? Hoog tijd om niet langer anderen de macht toe te bedelen voorwaarden te stellen aan mijn Nederlanderschap?

De luiken in mijn hoofd en hart sprongen open, confronterende vragen en gedachten die ik dertig jaar lang had weten weg te drukken, borrelden nu in alle hevigheid op. Niet veel later ging ik opnieuw naar Suriname, nu met mijn moeder. Daar, op die bodem, kon ik me eindelijk, voor het eerst volledig, met haar verzoenen en daarmee ook met mezelf. Ik leerde dat ik geen ‘halfbloed’ ben, zoals ze in de slaventijd zeiden, maar een dubbelbloed. Twee keer zoveel: niet alleen de witte helft bestond, de zwarte ook. Het was een onmisbare stap in mijn weg van zelfverloochening naar zelfacceptatie. En zelfacceptatie bleek de belangrijkste voorwaarde om me ook meer te gaan uitspreken.

Bij thuiskomst begon ik te schrijven, over mijn reis, over de worsteling, en ik bevroeg daarin voor het eerst openlijk mijn eigen positie. Ik reflecteerde op het werk van de zwarte Amerikaanse schrijver Ta-Nehisi Coates, ik stofte de herinneringen op aan racisme, die ik zo lang had weggestopt. In de maanden nadat mijn Surinameroman uitkwam, begonnen de ’persoonlijke berichten binnen te stromen. Vaak van andere dubbelbloeden of mensen van kleur, die me hun blijk van diepe herkenning gaven en hun eigen levensverhalen met me deelden.

We mogen niet omkeren

Die ervaring sterkte me in mijn besef dat met een groeiend podium ook een verantwoordelijkheid kwam. En door het hele land, voor een publiek van alle kleuren, citeerde ik telkens het gedicht van mijn Surinaamse grootvader: ’Weti, redi, broin en geri, blaka boeba mi n’ e teri, na ras-tori kong friferie’, in de taal die ik ooit had beschimpt. Vrij vertaald: ‘Witten, roden, bruinen of gelen, zwarten, het doet er niet toe, dat geklets over het ras is eentonig geworden’, maar ik begreep nu dat die zin niet betekende dat er nooit over dit thema mocht worden gesproken. Dat was juist nódig.

De tijd drong er ook op aan. Verkiezingsnacht 2016 in de Melkweg: ‘We can now project that Donald J. Trump will be the next president of the United States of America.’ Neonazi’s die door Amerika marcheerden. Een president die zei: ‘Very fine people.’ Dichter bij huis werd er onomwonden gesproken over ‘de homeopathische verdunning van de Nederlandse bevolking’, over een dominant wit Europa, over ‘omvolking’.

Ik keek naar mijn zoon en zag mezelf. Hoe had ik wie ik was eigenlijk ooit zo lang wreed kunnen wegduwen?

Mensen die niets anders deden dan opkomen voor menswaardigheid en gelijkwaardigheid, werden bekogeld met eieren. Snelwegen werden geblokkeerd. Racistische stormtroepen probeerden een vreedzame bijeenkomst te verstoren met vuurwerk en andere wapens. En ik ontmoette de oud-woordvoerder van Martin Luther King, Harcourt Klinefelter, die me de oude bandrecorder van de dominee liet zien. Hij zette het ding aan en plots klonk de kraakheldere stem van Dr. King wonderlijk dichtbij: we have to keep marching, we cannot turn back.

Kort daarna, op 10 november 2019, werd mijn zoon geboren. James: kwart Nederlands, kwart Surinaams, kwart Duits, kwart Hongaars. Hij had mijn ogen, mijn huid, mijn haar. Ik keek naar hem en zag mezelf. Hoe had ik wie ik was eigenlijk ooit zo lang wreed kunnen wegduwen? Nu was het mijn plicht om aan een wereld te bouwen waarin hij niet diezelfde strijd zou hoeven voeren, of om op zijn minst die eeuwigdurende mars een kleine stap voorwaarts te stuwen.

Te lang zweeg ik, uit angst en ongemak, maar vanaf nu zal ik nooit meer mijn mond dichthouden

De afgelopen weken, door alle protesten, durfde ik dat nadrukkelijker dan ooit te doen. Zaak is daarbij om dicht bij mezelf te blijven. Ieder heeft zijn eigen klank en taal. Ik wil de ene vorm van zelfverloochening nu niet inruilen voor de volgende, niet gaan hengelen naar de goedkeuring van nieuwe mensen, en anderen laten bepalen of mijn bijdrage wel fel of juist genoeg is. Ik zal mijn zachtheid blijven koesteren, maar niet meer op een holle, pleaserige manier. Te lang kwam ik niet op voor de mensen die dat verdienden. Te lang zweeg ik, uit angst en ongemak, maar vanaf nu zal ik nooit meer mijn mond dichthouden.

Welke stem heeft wit in de strijd tegen racisme?

Hoe word ik een goede bondgenoot?

Ik wil dat OneWorld blijft bestaan

AbonneerDoneer

Lees je bewust met OneWorld en draag bij aan een rechtvaardige wereld.

Dat kan al vanaf 6 euro per maand

Ontvang onze beste verhalen in je mailbox

Volg ons