Mosul: de confrontatie tussen terugkerende vluchtelingen en de oorlogsresten van IS

Nu de Irakese stad Mosul niet meer in handen is van Islamitische Staat (IS) willen de verdreven burgers zo snel mogelijk weer naar huis. Maar overal liggen mijnen, boobytraps en erger: rondslingerende gifgasgranaten. Tineke Ceelen, directeur Stichting Vluchteling, bezocht verschillende dorpen en steden, waar ze mosterdgas aantrof en afdaalde in de ondergrondse tunnels van IS.

Dit artikel krijg je cadeau van OneWorld. Word abonnee
Het is half zes in de ochtend. Bij het checkpoint om Erbil uit te komen is al het druk. We slalommen in grote auto’s van de Mines Advisory Group (MAG), de bommenruimers, tussen de wachtenden door. Met het alarmerende doodshoofd van hun logo op de portieren en een lading van metaaldetectoren, gedemonteerde bommen, ontstekingsmechanismes en explosieven, zijn we een imposant konvooi. Onze met machinegeweer bewapende beveiliger voorin doet zo nu en dan zijn raampje omlaag, keuvelt wat met de Peshmerga, de Koerdische strijdkrachten, en we mogen door.

Verrassende ingenieuze bommen

In de omgeving van de stad Bashiqa liggen grote aantallen landmijnen, boobytraps en niet ontploft oorlogstuig. Steeds van wisselende, vaak verrassend ingenieuze makelij. “Steeds als we denken dat we weten hoe IS die bommen maakt, stuiten we op slimmere varianten,” zucht explosievenspecialist Julius, die dagelijks met gevaar voor eigen leven bommen ruimt.

Onder ons toeziend oog wordt een net ontdekte landmijn opgegraven. “Jouw bom,” grapt Julius terwijl het roestige zware ding bij ons in de auto gezet wordt. Deze wordt later met een hele berg mijnen gecontroleerd tot ontploffing gebracht. Een grote stofwolk stijgt boven de kuil op.

Dan valt mijn oog op een grote hoop dekens. Julius legt in zijn bommenterminologie uit wat daar onder ligt. Heel langzaam dringt tot mij door waar hij het over heeft. Mosterdgas. Het gas waarmee Sadam Hoessein in de jaren ‘90 minstens vijfduizend inwoners van het Koerdische Halabja op gruwelijke wijze vermoordde. Honderden liters van datzelfde spul staan hier, vlak voor mijn voeten.

De mortiergranaten liggen hier sinds 9 juli. Julius en collega’s hebben geen beschermende kleding om de granaten veilig te kunnen ruimen. Het wachten is op het Iraakse leger om ze op te ruimen, en die hebben deze dagen andere prioriteiten. In de auto word ik alsnog misselijk van het gas en gaat mijn hoofd bonken.
Julius wijst naar nog meer jerrycans midden in het veld. “Die staan open, zodat het gas langzaam kan verdampen,” zegt hij. Ik ben verbijsterd. “We vinden het regelmatig,” vertelt Julius. “Het gas in deze jerrycans dient als ingrediënt voor een bom. Maar we vinden ook kant-en-klare bommen en sporen van gebruikte gifgasmortieren.”

Zo ook in een dichtbij gelegen plaatsje, waar drie mortiergranaten op een muurtje liggen. Vlak erachter keren nietsvermoedende families terug naar de ruïnes van hun huizen. Kleine kinderen huppelen achter ons aan. “Kom maar hier en ruik eens”, wenkt Julius. Ik snuif, roep dat ik niks ruik, snuif nog ‘s flink en herken dan inderdaad een vreemde gaslucht. Het lijkt alsof het in mijn mond, keel en neus blijft hangen.

In ons bewapend transport gaan we naar het volgende dorp. Daar zijn verdachte spullen gevonden in een huis waar net een gezin met jonge kinderen is teruggekeerd na lange tijd in een vluchtelingenkamp. “We gaan altijd even kijken bij zo’n melding,” vertelt een Iraakse expert, een oude rot in het vak. “In meer dan 70 procent van dit soort meldingen vinden we levensgevaarlijke spullen.”

Terug in de auto mompelt Julius ineens achteloos: “hier hebben we net een heel ondergronds gangenstelsel geïnspecteerd,” terwijl hij naar rechts wijst. “Je hebt vast al zoiets gezien.” Ik veer overeind. “Je bedoelt de beruchte tunnels van IS?”. Hij laat de auto stoppen, en we rijden een spookachtige dorp in. Er is helemaal niemand, alleen Julius, onze bewaker en ik.

Ook het hoofdkwartier van IS in het dorp staat er verlaten bij. Pas als ik op de veranda stap zie ik wat er aan de hand is. Op het terras, achter muren van zandzakken, liggen bergen uitgegraven aarde. En ook binnen, hoog tegen de ramen, tot bijna aan het plafond, ligt grond dat vanuit de tunnels van beneden naar boven is verplaatst. Van buitenaf is alles aan het zicht onttrokken.

Bij het licht van onze telefoons klauteren we de trap af, de stoffige, bedompte tunnels in. We kunnen ook met onze respectabele lengte gewoon rechtop lopen, passeren slaapkamers nog vol rommel van IS-manschappen. Kleren, een computer, schoenen, een zelfmoordvest. In de ‘keuken’ staan nog borden eten, ik ruik de uien. Hoe graag ik ook even door de spullen wil snuffelen, dat staat Julius niet toe. “Daarvoor hebben we niet goed genoeg gecheckt op tripwires,” dunne nylon draden die je niet ziet, maar waarmee je hun bommen af kunt doen gaan.

Het tunnelstelsel verbindt de huizen in het dorp, en ook dit dorp met het volgende. Het moet een hels karwei geweest zijn deze gangen te graven. “Allemaal slavenwerk,” zegt Julius terwijl we weer naar boven klimmen. Ik ben blij weer het daglicht te zien, de gangen zijn beklemmend.

Wat een leven, wat een donkerte. En wat een held, deze jonge Zuid-Afrikaanse vader Julius.

Ik wil dat OneWorld blijft bestaan

AbonneerDoneer

Lees je bewust met OneWorld en draag bij aan een rechtvaardige wereld.

Dat kan al vanaf 6 euro per maand

Ontvang onze beste verhalen in je mailbox

Volg ons