'Onduidelijk. Niet bekend. Onvoldoende wetenschappelijk onderbouwd.' De termen die gebruikt worden om te beschrijven wat het effect is van investeringen in de private sector van ontwikkelingslanden (PSO) zijn niet erg positief. Ze staan in een rapport van de Inspectie Ontwikkelingssamenwerking en Beleidsevaluatie (IOB) dat deze week is verschenen.
Minister Ploumen (PvdA, Buitenlandse handel en Ontwikkelingssamenwerking) heeft tegelijk een brief naar de Tweede Kamer gestuurd waarin ze onder meer reageert op dit rapport.
Een sterke nadruk op handel en versterking van de private sector in ontwikkelingslanden is een belangrijk onderdeel van het beleid van Ploumen. Het is daarom interessant om te weten hoe, en of deze lijn aanslaat.
IOB, de onafhankelijk inspectiedienst van het ministerie van Buitenlandse Zaken onderzocht hoe relevant en effectief het beleid in de periode 2005-2012 was. Het doet daar verslag van in Op zoek naar focus en effectiviteit. Tussen 2005 en 2012 steunde Nederland die private sector met in totaal ruim 3,3 miljard euro, wat 9 procent is van de totale hulp in die periode.
Succesvolle boer?
De belangrijkste vraag die IOB heeft onderzocht is: wat hebben de verschillende activiteiten opgeleverd? Zijn er inderdaad meer ondernemingen bij gekomen, is de werkgelegenheid gegroeid, is de armoede verminderd en zijn de voorzieningen voor de armste groepen verbeterd?
Om antwoord daarop te geven, zijn 32 programma’s onderzocht, die samen driekwart van de totale uitgaven van PSO beslaan. ‘Ondanks de financiële omvang is helaas maar weinig bekend over de effecten van de programma’s’, schrijft IOB. Weliswaar geven de meeste evaluaties uitgebreid aan waaraan de middelen zijn besteed en vaak ook hoeveel bedrijven, boeren of huishoudens daar profijt van hebben gehad. Maar, voegen de rapporteurs toe: ‘De evaluaties bieden echter nauwelijks inzicht in de mate waarin de programma’s hielpen om de uiteindelijke doelstellingen te bereiken.’
Met andere woorden: als een boer een hoger inkomen heeft gekregen, is het onduidelijk of dit komt dankzij het programma – of was dit hoe dan ook een succesvolle boer?
Gebrek aan samenwerking
Wat die ‘focus en effectiviteit’ betreft, dat valt dus tegen. Althans: veel is onduidelijk. Zo hield het ministerie ‘onvoldoende regie’, is onderlinge samenhang van de activiteiten die zijn ondersteund is ‘niet zichtbaar’. De organisaties die het beleid van de minister van Buitenlandse handel en Ontwikkelingssamenwerking moeten uitvoeren, werken nauwelijks samen. Deze hadden te weinig aandacht voor ‘additionaliteit’ (Wat voegde het toe? Kon het niet op een andere manier worden gefinancierd?).
Vaak gaan, bovendien, de middelen niet naar de landen waar de problemen het grootst zijn. Hier heeft het ministerie niet voldoende op gelet. De landen met de meeste PSO-projecten zijn: Ghana, Tanzania, India, Sri Lanka, Bangladesh. Wat meespeelt is dat Nederlandse bedrijven liever willen werken in de wat rijkere ontwikkelingslanden, omdat dat een grotere afzetmarkt is.
In haar brief de Tweede Kamer erkent Ploumen een deel van de kritiek, maar wijst erop dat ze veel al aanpakt – of voornemens is dat te doen. Zo wil ze programma’s op ‘additionaliteit’ tegen het licht houden. Ook wil ze meer in ‘risicovolle’ landen gaan investeren. Ze zal investeren in expertise-opbouw op het ministerie. Ook geeft ze opdracht tot intensievere monitoring van projecten en screening van landen.