Over mijn conclusie was toentertijd weinig ophef. Ik denk dat men dacht dat het iets was dat míj overkwam – niet de wereld. Bovendien was ik toch een beetje de kunstenaar die gekke dingen deed, en dan kon je zoiets verwachten, toch? De aanleiding voor mijn verhaal was inderdaad een persoonlijke ervaring geweest. Een aantal jaren daarvoor had ik mijn zieke kat gedood en een tas gemaakt van haar vacht. Dat project – het was een kunstproject – ‘My dearest cat Pinkeltje’ was viral gegaan. Ik wilde de hypocrisie blootleggen van hoe we het ene dier als materiaal zien en het andere dier als familielid. Missie volbracht.
Wat er gebeurde is dat mensen wereldwijd boos op me werden. Het kon niet anders dan dat ik een gruwelijke dierenbeul was. Ik werd het gezicht van al het slechte dat dieren wordt aangedaan. En zo werd er ook over me geschreven. Wat niet hielp, was dat ik voor een ander project huisdieren opzette alsof het speelgoedobjecten waren. Ik noemde het mijn ‘Baby Bunnie project’ en ik liet zien hoe er een industrie van huisdieren was ontstaan waarin we niet alleen steeds verder gingen in het doorfokken, maar ook in het aankleden en behandelen van honden, katten en zo meer.
Hoewel ik hiervoor uitsluitend dieren gebruikte die een natuurlijke dood waren gestorven, verschenen online, maar ook in kranten wereldwijd, steeds vaker artikelen waarin werd beschreven hoe ik een fabriek had waar ik katten fokte voor hun bont en hoe ik huisdieren afmaakte om er rijk van te worden. Wat bloggers, en ook (slechte) journalisten vaak doen, is elkaars verhalen overnemen. Het liefst met een scheutje ellende eroverheen om het nog net iets sappiger te maken. Ook vertalingen maken de inhoud zelden kloppender. Toen ik eens reageerde op een website van dierenrechtenorganisatie PETA onder een artikel over mijn ‘bezigheden’, was de respons dat Googleresultaten toch duidelijk aantoonden dat ik er plezier in had om dagelijks huisdieren te martelen.
Dát moest dus de waarheid zijn.