Achtergrond

Moet een luis in de pels wel gesubsidieerd worden?

Dit artikel krijg je cadeau van OneWorld. Word abonnee

 

Als gebruikelijk heeft Peter van Lieshout weer een prachtig stuk werk afgeleverd. Hij slaagt er mooi in de grote vraag over de toekomst van het maatschappelijk middenveld uiteen te rafelen, te fileren in zijn eigen woorden, in een paar kleinere, buitengewoon belangrijke vraagstukken. De spijker op zijn kop! Hij stelt zelfs dat ‘in het licht van deze vragen(…) de vraag naar de precieze vormgeving van het nieuwe subsidiestelsel voor ontwikkelingsorganisaties MFS 3 van ondergeschikt belang is’. Om vervolgens toch met een voorstel te komen over de transformatie van het medefinancieringsstelsel. Terwijl de echte onderliggende vragen nog beantwoord moeten worden.  Valt Van Lieshout hier niet in zijn eigen zwaard? 

Hoe aardig het idee ook is om, zoals Van Lieshout suggereert,  een driedeling in soorten maatschappelijke organisaties te maken en het nieuwe medefinancieringsstelsel op basis daarvan in te richten – wij zijn nog niet zover. 
‘Je moet je vijanden opvoeden’, zo citeert Van Lieshout instemmend  Nietzsche. En daarom moet er volgens hem een subsidiemodel komen voor maatschappelijke organisaties die ‘tegenspraak actief gaan organiseren’. Dit klinkt logisch en voelt zelfs goed aan. Maar is het dat ook? Moeten er eerst niet drie vragen beantwoord gaan worden? Hoe bepaal je of een maatschappelijke organisatie een dermate grote rol speelt in het oplossen van maatschappelijke vraagstukken dat financiering uit publieke middelen gerechtvaardigd is? Is er zoiets als wenselijke of onwenselijke tegenstand, en zo ja, hoe en door wie wordt dat dan bepaald? En tenslotte: wordt tegenstand niet van groter belang en gewicht juist naarmate deze niet door de overheid wordt gefinancierd?

Ons voorstel: laten we eerst deze vraagstukken fileren, de kleine vraagstukken groot maken in een paar goede gesprekken en dan pas oplossingen gaan verzinnen.

Laten we even een voorschot op dat fileren van de vraagstukken nemen.

Praktisch probleem

Van Lieshout stelt vrij gemakkelijk dat “een goede overheid sterke maatschappelijke organisaties dient te subsidiëren die zich richten op de grote thema’s waarlangs ontwikkelingsvragen steeds meer vorm krijgen”. Allereerst kleeft er aan deze suggestie een praktisch probleem. Hoe bepaal je namelijk of een maatschappelijke organisatie een dermate grote rol speelt in het oplossen van maatschappelijke vraagstukken dat financiering uit publieke middelen gerechtvaardigd is? Hoe bepaal je als overheid hoe legitiem, of hoe ‘maatschappelijk geworteld’ een organisatie is die om ‘tegenstandsubsidie’ komt aankloppen? Hoe beoordeel je, in andere woorden, legitimiteit of representativiteit? Het ligt voor de hand om met een model te komen waarbij de overheid die representativiteit van een organisatie of een initiatief gaat beoordelen aan de hand van het aantal leden of deelnemers, of aan de hand van de hoeveelheid geld die bij de burgerij opgehaald wordt. ‘Voor iedere euro die jullie ophalen, doen wij er een euro uit de publieke middelen bij.’ Zoiets. Maar wat doe je dan als er geld uit het bedrijfsleven, of uit Europa, of uit Saudi-Arabië, of uit een politieke partij bijkomt? Of wat doe je als de Tweede Kamer in meerderheid het achteraf niet eens blijkt te zijn  met de drijfveren en doelstellingen van de betrokken maatschappelijke organisatie? Waarbij we op een tweede, meer fundamenteel probleem stuiten.

Bloemen uit Kenia

Is een ‘idee voor tegenstand’ beter naarmate er meer burgers bij betrokken zijn? Verdient een idee voor tegenstand meer publieke middelen als er meer euro’s door de burgerij bijeen gebracht zijn? Of, scherper geformuleerd, is er zoiets als goede tegenstand en slechte tegenstand? Of gewenste tegenstand en ongewenste tegenstand? Want wat doet de overheid als er een organisatie met 10.000 leden en 100.000 euro aan donaties uit de burgerij aanklopt voor subsidie van een ton omdat ze ‘een bewustwordingscampagne in Nederland wil uitvoeren tegen de import van boontjes uit West Afrika, honing uit Ethiopië en bloemen uit Kenia onder het mom van ‘produceer lokaal, consumeer lokaal’? Of wat te doen met een voorstel om met publieke middelen een ‘campagne te voeren tegen de toetreding van Turkije tot de EU’, of een ‘campagne waarin de Afghaanse burgerij wordt opgeroepen zich teweer te stellen tegen Nederlandse inmenging in Afghaanse zaken’? Alles is politiek. Als we niet heel helder kunnen maken wat goede en kwade tegenstand is, of waar en door wie dat wordt bepaald, dan zouden we nog lang niet over subsidiëring van die tegenstand moeten praten. En, ook aardig in dit verband, is het niet zo dat wij ‘onze tegenstand’ in de Tweede Kamer georganiseerd hebben? Waarmee we op de laatste van de drie vragen komen.

Luis in de pels

Wordt burgerlijke tegenstand, naast die van de oppositie in de Tweede Kamer,  niet van groter belang en gewicht juist naarmate deze niet door de overheid wordt gefinancierd? Is het niet juist de subsidie van de overheid geweest die het maatschappelijk middenveld eerder heeft gebracht naar uitvoerder van beleid dan naar bieder van tegenstand en tegenspraak als luis in de pels?  Zou het niet zo zijn dat een tegengeluid juist geheel en al gedragen en gefinancierd door een stevige achterban de overheid pas echt dwingt tot luisteren? Want een democratische overheid kan niet zonder een samenleving die haar draagt. 

En dit alles schrijven we op, terwijl  ook wij het geweldig zouden vinden als een ‘campagne ter voorkoming van de rekrutering door Nederlandse ziekenhuizen van zorgpersoneel in India’ uit publieke middelen gefinancierd zou kunnen worden, juist omdat er waarschijnlijk onvoldoende Nederlandse burgers in dit vraagstuk geïnteresseerd zullen zijn .

Wij vinden het dus te vroeg voor oplossingen en voor nieuwe subsidiemodellen voor de financiering van tegenstand. Volgens ons moeten we beginnen met het stellen van de goede vragen. Dan kunnen we vervolgens in een goed gesprek oplossingsrichtingen verzinnen voor hun positionering en financiering. En aan dat goede gesprek doen dan niet alleen maatschappelijke organisaties mee, maar vooral ook mensen van buiten de ontwikkelingssector zoals politicologen en filosofen. Mensen die al langer hebben nagedacht over die legitimiteitsvraag, en die met ons mee kunnen denken. Peter, doe je mee aan een goed gesprek over legitimiteit en representativiteit? Gaan we eerst fileren en dan samen naar oplossingsrichtingen zoeken!

 

Marieke de Wal, netwerkcoördinator bij het Partnerships Resource Centre

Kees Zevenbergen, consultant

Ik wil dat OneWorld blijft bestaan

AbonneerDoneer

Lees je bewust met OneWorld en draag bij aan een rechtvaardige wereld.

Dat kan al vanaf 6 euro per maand

Ontvang onze beste verhalen in je mailbox

Volg ons